De formuleringen ze is geboren, ze was geboren en ze werd geboren zijn alle drie correct. Welke formulering de voorkeur heeft, hangt af van de context. De voltooid tegenwoordige tijd is geboren geeft een feit weer; het is een losse mededeling over de geboorteplaats van een bepaalde persoon.
Geboren is een eeuwenoude vorm. Het is eigenlijk het voltooid deelwoord van een oud werkwoord voor 'ter wereld brengen': baren of gebaren. Maar al eeuwen geleden is geboren als voltooid deelwoord verdrongen door gebaard (het is nu: baren - baarde - gebaard).
De zin Hij is geboren in Hasselt staat in de voltooid tegenwoordige tijd, Hij was geboren in Hasselt in de voltooid verleden tijd en Hij werd geboren in Hasselt in de onvoltooid verleden tijd.
ter wereld gebracht, gebaard (gezegd over mensen of dieren).
Zo achterhaal je jouw geboortetijd
De geboortetijd staat meestal aangegeven op je geboortekaartje. Je kunt je geboortetijd opvragen bij de Burgelijke Stand van de gemeente waar je geboren bent. Als de aangifte gedigitaliseerd is door je oude gemeente kun je hem vaak opvragen bij de gemeente waar je nu woont.
De gebruikelijke woordvolgorde in een Nederlandse zin is: onderwerp + persoonsvorm + rest van de zin. Je hoeft niet altijd met het onderwerp te beginnen. Soms begin je met het werkwoord of met een ander deel van de zin. Het hangt ervan af welk deel van de zin je nadruk wilt geven.
Geboren is een van de weinige voltooide deelwoorden die geen onbepaalde wijs of infinitief (onvervoegd werkwoord) kennen. Oorspronkelijk komt het van baren. "Gebaard" is eigenlijk hetzelfde als "geboren".
De vorm van de infinitief is onbepaald wat persoon, getal, tijd en wijs betreft. De meeste infinitieven eindigen op -en, sommige op -n. Voorbeelden: lopen, werken, bidden, eten, slapen, gaan, zien, doen, zijn. Infinitieven maken deel uit van het gezegde.
Dit hoeft niet als een werkwoord al eindigt op een –t (het is: hij zit en niet hij zitt). Bij werkwoorden die op een –d eindigen, zoals worden, hoor je de –t niet, maar moet de regel wel worden toegepast. Bij werkwoorden die niet op een –d eindigen, is het makkelijk om deze regel toe te passen, omdat je de –t hoort.
Bij separabele werkwoorden komt 'te' tussen de twee delen van het werkwoord: meenemen -> De docent vraagt ons om het boek 'mee te nemen'. 2) Je gebruikt 'om te' + infinitief om extra informatie te geven over een noun of adjectief. ❏ Ik vind het altijd leuk om te sporten. ❏ Ik denk dat het te warm is om iets te doen.
Een werkwoord is een woord dat aangeeft welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Voorbeelden van werkwoorden zijn gaan, slapen, blijken, zijn en veranderen. Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd.
In de verleden tijd geldt: ik-vorm + te, dus ontmoet + te. Veel taalmethodes zeggen dat de stam het werkwoord min "-en" is. Dat is niet altijd hetzelfde als de ik-vorm (hoeven: stam = hoev, ik-vorm = hoef; grazen: stam = graz, ik-vorm = graas).
Er is ook een trucje om te achterhalen of u aan het eind van het voltooid deelwoord -t of -d moet schrijven. U kunt daarvoor vergelijken met de verledentijdsvorm. Als die op -de(n) eindigt, krijgt ook het voltooid deelwoord een -d. Als de verledentijdsvorm op -te(n) eindigt, krijgt ook het voltooid deelwoord een -t.
Elk werkwoord heeft twee hoofdvormen in de vervoeging: de tegenwoordige tijd en de verleden tijd. Simpel uitgedrukt zegt de tegenwoordige tijd iets over een handeling die zich op het moment van spreken afspeelt, en de verleden tijd iets over een handeling die zich al eerder heeft afgespeeld.
Als de persoonsvorm van een zwak werkwoord in de verleden tijd staat, dan gebruik je +te(n) of +de(n). Eerst pak je dus de stam (ik-vorm) en daar zet je +te of +de achter. Daarna kijk je of het werkwoord in het meervoud of het enkelvoud staat, bij meervoud zet je er ook nog een 'n' achter.
'Is' is een deel van het werkwoordelijk gezegde maar bij het ontleden is het geen werkwoord maar een hulpwerkwoord. 'Zijn' kan ook een koppelwerkwoord zijn. In zinnen als 'Hij is slim' en 'Ze is ziek' doet 'is' niets meer dan een 'eigenschap' ('slim', 'ziek') koppelen aan het onderwerp ('hij', 'ze').
Als we het op de basisschool hebben over spelling, dan wordt bedoeld de niet-werkwoorden. Vanaf een jaar of zes gaan kinderen aan de slag met het ontwikkelen van het aanvankelijk lees- en spellingsproces. Bij spelling gaat het erom dat je de taal schriftelijk weergeeft. Zo simpel is het.
U wilt en u wil zijn allebei correct. In Nederland wordt u wil informeler en in geschreven taal minder verzorgd gevonden dan u wilt. In België wordt het gebruik van u wil niet als informeel beschouwd. Vergelijkbare werkwoorden zijn kunnen en zullen: u kunt / u kan, u zult / u zal.
Het enige verschil is dat wij wat meer nadruk krijgt dan we, maar dat kan juist een reden zijn om wij níét te gebruiken. 'Zoals we vorige week afspraken' klinkt soepeler en natuurlijker dan 'zoals wij vorige week afspraken'.