Werkwoorden als lunchen (lunch, luncht, lunchte, geluncht), crashen (crash, crasht, crashte, gecrasht) en matchen (match, matcht, matchte, gematcht) worden eveneens op deze manier vervoegd.
Vervoeging is de vormverandering die nodig is om een werkwoord in een zin te laten passen. We vervoegen een werkwoord voornamelijk door aan de stam een uitgang (-t, -en, -te(n), -de(n)) toe te voegen.
Om te bepalen of het voltooid deelwoord of de persoonsvorm verleden tijd een d of t krijgt, neemt je kind eerst de ik-vorm (stam) van het werkwoord. Als deze op een medeklinker uit 't kofschip eindigt, krijgt het woord een -t. Wanneer de laatste letter van de stam er niet in zit, schrijft je kind een -d.
Je hebt een hulpwerkwoord nodig (hebben of zijn) en een voltooid deelwoord. Het hulpwerkwoord (avoir/être) is altijd vervoegd. Dus de passé composé = hulpwerkwoord + voltooid deelwoord. Je maakt het voltooid deelwoord door er van het hele werkwoord af te halen en dan een é achter de stam te plakken.
De passé composé met als hulpwerkwoord avoir (hebben).
Je hebt een hulpwerkwoord nodig (hebben of zijn) en een voltooid deelwoord. Het hulpwerkwoord (avoir/être) is altijd vervoegd. Dus de passé composé = hulpwerkwoord + voltooid deelwoord.