Ionen zijn meestal goed oplosbaar in water omdat zij formele ladingen dragen, maar er zijn uitzonderingen. Een zout dat niet in water oplost zal in waterige oplossing neerslaan. Voor niet-zouten hangt de oplosbaarheid vaak af van de aanwezigheid van voldoende polaire groepen in de structuur.
Stoffen zijn hydrofiel wanneer ze door middel van het vormen van waterstofbruggen, goed in water oplossen. Het woord hydrofiel is van het Grieks afgeleid: hydro = water en fiel = vriend. Waterstofbruggen ontstaan dus bij O-H en N-H groepen. Dit komt doordat deze twee bindingen polair zijn.
Een goed oplosbaar zout zal van een vaste vorm opsplitsen in losse ionen. Dat komt doordat de waterdeeltjes dus om de losse ionen heen gaan zitten. De afkorting aq (Latijns: aqua = water) betekent dat het zout is opgelost in water. Een zout kan dus ook slecht oplossen in water.
Ionverbindingen zijn opgebouwd uit ionen die elkaar sterk aantrekken en in een ionrooster vastzitten. Bij contact met water (polair oplosmiddel) trekken de positieve metaalionen in het rooster de negatieve polen van de watermoleculen aan. Daardoor wordt elk positief ion in het rooster omringd door watermoleculen.
Water is bijvoorbeeld een polaire stof, omdat zijn twee waterstofatomen een positieve deellading en zijn zuurstofatoom een negatieve deellading heeft. Een simpele kijk op de oplosbaarheid geeft het zinnetje 'like dissolves like' aan. Dit wil zeggen dat de stof graag oplost in een oplosmiddel met gelijke polariteit.
Net zoals bij het smelten van een vaste stof, zal ook bij het oplossen van een vaste stof de temperatuur een invloed hebben. Door een hogere temperatuur zullen de intermoleculaire krachten tussen de zout-deeltjes sneller verbroken worden waardoor deze bij een warm water sneller zal oplossen.
Of een stof goed oplosbaar is in water hangt af van hoe goed de stof in staat is de sterke aantrekkingskracht tussen de watermoleculen (sterke dipoolmoleculen) onderling te doorbreken. Vooral de verbreking van de sterke waterstofbruggen vereist veel energie.
De sterkste intermoleculaire binding is de waterstofbrug, waterstofbinding, H-brug of H-binding (vier namen voor hetzelfde begrip). Voor de waterstofbrug is enerzijds een waterstofatoom nodig dat gebonden is aan een N-, een O- of een F-atoom. Anderzijds is er een "vrije kant" nodig van een N-, O- of F-atoom.
Het is een vaste violet-zwarte stof met een zekere metaalglans. Dijood (apolaire stof) is zeer weinig oplosbaar in water, maar goed in apolaire oplosmiddelen (CCl4 , CS2 , CHCl3 , e.a.).
Anders stoffen lossen heel moeilijk op in water, deze stoffen worden hydrofoob genoemd. Vetten lossen niet goed op in water. Je krijgt een losse laag vet en water. Vet is hydrofoob en mengt slecht met het water.
Als stelregel geldt dat natrium-, kaliumzouten en nitraten altijd oplosbaar zijn, en dat hydroxiden vaak slecht oplosbaar zijn.
Welke zouten zijn goed oplosbaar? In het algemeen zijn alle Natrium (Na+) en Kalium (K+) zouten goed oplosbaar in water, ook zouten met als NO3- zijn goed oplosbaar. Bij de andere zouten ligt het aan de samenstelling en de concentratie of het zout oplosbaar is.
Antwoorden (5) Omdat het soortelijk gewicht van zout water hoger is dan van zoet water. Water met zout is zwaarder dan water zonder zout... En hoe zwaarder het medium is waar je in ligt hoe meer dat je blijft drijven...
Stoffen die goed oplosbaar zijn in water heten ook wel polaire of hydrofiele stoffen. Stoffen die slecht oplosbaar zijn heten ook wel apolaire, hydrofobe of lipofiele stoffen.
Glycerol lost ook niet op in water vanwege de drie OH-groepen die ervoor zorgen dat de stof hydrofiel is.
Het beste antwoord. Vetten (en olieen) lossen goed op in organische oplosmiddelen zoals aceton, benzeen, pentaan, hexaan, etc. Ook terpentine kan olie en vetten oplossen. Vetten zijn hydrofoob, ofwel slecht oplosbaar in water.
Jodium is het minst reactieve van de halogenen, Jodium verhit gemakkelijk en geeft een paarse damp. Jodium lost op in sommige oplosmiddelen, zoals koolstoftetrachloride, en het is slechts slecht oplosbaar in water.
Zand is niet oplosbaar in water.
Het komt niet als element voor, maar als I2-molecule, als I--ion of als iodaat (zout van het joodzuur met het anion IO3-). Uit I2-moleculen en watermoleculen ontstaat onder anderen hypoiodit (OI-). Het evenwicht van deze reactie kan afhankelijk van de pH-waarde van de oplossing, aan allebeide kanten liggen.
In een watermolecuul komen twee O-H bindingen voor. Deze O-H binding is een polaire atoombinding. Het water-stofatoom is een beetje positief (d+ kant) en het zuurstof-atoom een klein beetje negatief (d- kant). Hierdoor zal het H-atoom van het ene watermolecuul het O-atoom van een ander watermolecuul aantrekken.
Tussen de kern van het zuurstofatoom en de kern van een waterstofatoom zit een gemeenschappelijk elektronenpaar. Dit soort binding heet een covalente binding of atoombinding. Van de acht elektronen van een zuurstofatoom doen er twee mee met een binding.
Tussen de twee ionen bevindt zich de ionbinding, welke voortkomt uit de sterke elektrostatische interacties tussen de atomen. Ionbindingen zijn erg sterk. Zo vormen zij in zouten in vaste vorm een kristalstructuur.
Stoffen die goed in water kunnen oplossen heten polaire stoffen of hydrofiele stoffen (hydro = water, fiel = houden van).
In puur water zitten twee waterstofatomen (H) en een zuurstofatoom (O). Samen vormt dit H2O. Dit is de chemische verbinding voor water.
De oplosbaarheid is het aantal gram dat je van een bepaalde stof maximaal kan oplossen in 1 liter oplosmiddel. De eenheden voor oplosbaarheid zijn dus g/L of g/kg. De laatste eenheid geeft dus aan hoeveel gram van een bepaalde stof je kan oplossen in 1 kg oplosmiddel.