Soms worden in een tekst zinnen zonder persoonsvorm of onderwerp gebruikt. Net als gewone volzinnen schrijven we zulke zinnen met een beginhoofdletter en een punt (of een ander leesteken) op het eind. Zinnen zonder persoonsvorm of onderwerp worden soms gebruikt om een tekst dynamischer te maken.
Moeten zinnen altijd een onderwerp en een werkwoord hebben? Nee, dat is niet altijd nodig. Een aansporing, oproep of bevel heeft bijvoorbeeld geen zinsonderwerp: 'Kijk maar! ' Andere zinnen zonder onderwerp of zonder werkwoorden heten onvolledige of elliptische zinnen.
De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord, iets wat je kunt doen, zoals lopen, voetballen, kopen, kijken. Hieraan kun je zien in welke tijd een zin staat en of deze in enkelvoud of meervoud staat. Als je een zin wilt ontleden, moet je eerst dit zinsdeel herkennen.
Een werkwoord is een woord dat aangeeft welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Voorbeelden van werkwoorden zijn gaan, slapen, blijken, zijn en veranderen. Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd.
Ten eerste zijn werkwoorden dingen die je kunt doen, zoals: fietsen, lopen en spelen. Ten tweede, bij werkwoorden gebeurt er iets, zoals: sneeuwen, hagelen en waaien. Ten derde, bij werkwoorden is iemand iets, zoals: zijn, worden en lijken. Tot slot, werkwoorden kunnen veranderen in de zin.
Als we het op de basisschool hebben over spelling, dan wordt bedoeld de niet-werkwoorden. Vanaf een jaar of zes gaan kinderen aan de slag met het ontwikkelen van het aanvankelijk lees- en spellingsproces. Bij spelling gaat het erom dat je de taal schriftelijk weergeeft. Zo simpel is het.
Het gezegde zijn alle werkwoorden in een zin. De persoonsvorm is een werkwoord, dus deze zit altijd in het gezegde.
Werkwoord "praten" - Nederlandse werkwoorden - bab.la werkwoordenvervoeger.
Bij de vervoeging van het werkwoord 'hebben' gelden geen duidelijke regels. Je moet uit je hoofd leren hoe je dit werkwoord vervoegt. Met Slimleren kun je op een leuke manier thuis extra oefenen met de vakken waar jij moeite mee hebt. Zo ben je beter voorbereid en heb je nooit meer stress voor toetsen.
Het sneeuwt buiten. Het hele werkwoord is sneeuwen. Het waait erg hard. Het hele werkwoord is waaien.
In de zin 'Dat boek is dik' bijvoorbeeld is dat boek het onderwerp: dat boek is iets, namelijk 'dik'. Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: 'degene die of datgene wat iets doet óf degene die of datgene wat iets is'. Het onderwerp heeft dus een nauwe band met het werkwoord (vooral de persoonsvorm) in de zin.
In een zin zit altijd maar één persoonsvorm (pv). De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen; fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen... Als je de persoonsvorm van een zin weet, dan kun je ook de andere zinsdelen benoemen.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
Niet wordt gebruikt om het gezegde van een zin of een hele zin te ontkennen. Geen wordt gebruikt om een onbepaald zelfstandig naamwoord te ontkennen. In een aantal gevallen is zowel geen als niet mogelijk, omdat de ontkenning zowel op het zelfstandig naamwoord als op het gezegde of de hele zin kan slaan.
Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin.
De vorm van de infinitief is onbepaald wat persoon, getal, tijd en wijs betreft. De meeste infinitieven eindigen op -en, sommige op -n. Voorbeelden: lopen, werken, bidden, eten, slapen, gaan, zien, doen, zijn. Infinitieven maken deel uit van het gezegde.
Het werkwoord willen is onregelmatig. Bij de meeste werkwoorden krijgt de vorm van de tegenwoordige tijd voor de derde persoon enkelvoud de uitgang -t: hij loopt, ze helpt, het gaat, men ziet. De werkwoorden willen, zullen, mogen en kunnen zijn echter uitzonderingen op de regel, evenals het werkwoord zijn (hij is).
De werkwoorden geven een activiteit weer, dus hebben. Maar er is geen lijdend voorwerp, dus zijn. En als de criteria botsen, wordt het zijn. Het omgekeerde doet zich ook voor: wel een lijdend voorwerp en geen activiteit: Ik heb / ben het verleerd.
Je kunt en je kan
Kunnen is een onregelmatig gevormd werkwoord.
Het werkwoord beginnen wordt in de standaardtaal in het hele taalgebied verbonden met een infinitief met te. In zinnen in voltooide tijd kan zowel het voltooid deelwoord begonnen als de infinitief beginnen gebruikt worden.
Kostte is namelijk de verledentijdsvorm van kosten, en alleen de aanvoegende wijs koste heeft de betekenis 'het mag kosten'. De verleden tijd kostte is uiteraard wel juist in zinnen als 'Het kaartje kostte 70 euro' en 'Het kostte me een dag, maar ik heb Mount Snowdon beklommen.
Werkwoord. Ik zou. Jij zou. Hij, zij, het zou.
Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Je kind kan bij redekundig ontleden te maken krijgen met de volgende zinsdelen: persoonsvorm, gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepalingen en bijvoeglijke bepalingen.
Het zelfstandig werkwoordis het belangrijkste werkwoord in een zin en geeft altijd een handeling (actie) aan. Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van een zin onmisbaar. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.
Het werkwoord zijn is eigenlijk een heel apart geval. Zo zijn bijvoorbeeld de eerste, tweede en derde persoon onvoltooid tegenwoordige tijd respectievelijk ben, bent en is. Het lijkt hier alsof er een heel ander woord wordt gebruikt, maar het is wel degelijk een vervoeging van het werkwoord zijn.