Dat heeft te maken met de woordsoort van de woorden: maar is een voegwoord en echter een bijwoord.
Een ander verschil is dat maar een voegwoord is en echter een bijwoord.
Voegwoorden zijn woorden die zinnen met elkaar verbinden, en voegwoorden geven ook aan wat het verband is tussen twee zinnen. Voorbeelden van voegwoorden zijn: 'maar', 'want', 'omdat', 'doordat', 'en', 'dus' en 'of'.
Het is een zogenoemd voegwoordelijk bijwoord. En na Echter kan ook de zinsvolgorde veranderen, zoals in 1d. Dit wordt in de Schrijfwijzer wel goedgekeurd (zie pagina 217) maar daar is niet elke taaladviseur het mee eens. Maar (2) is een nevenschikkend voegwoord en verbindt twee hoofdzinnen tot één samengestelde zin.
Het vragend voornaamwoord wat wordt zelfstandig gebruikt. Er volgt dus geen zelfstandig naamwoord. Welk(e) wordt meestal niet-zelfstandig gebruikt. Het wordt dan gevolgd door een zelfstandig naamwoord.
De volgende woordsoorten worden onderscheiden: werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden, bijwoorden, lidwoorden, telwoorden, voegwoorden, voorzetsels en tussenwerpsels.
Nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden
Nevenschikkend zijn bijvoorbeeld en, maar, of, dan (wel), dus en want. Onderschikkende voegwoorden zijn bijvoorbeeld: dat, voordat, nadat, tot, terwijl, als, toen, omdat, doordat en zodat.
Maar er zijn ook langere tussenwerpsels, en soms zijn het zelfs vaste combinaties van meerdere woorden: heremijntijd, goedemorgen, laat maar, take it or leave it.
maar - voegwoord, bijwoord 1. geeft een tegenstelling aan ♢hij is wel aardig, maar ook een beetje gek 2.
Met 'maar' wordt een soort tegenstelling bedoeld: 'Je zegt dat nou wel, maar ik weet niet of het wel zo is'. Of 'Je bedoelt het goed, maar ik doe het toch anders'. In veel gevallen ontkracht het woordje 'maar' het voorgaande.
Voor het nevenschikkende voegwoord maar wordt meestal een komma gezet. De Argentijn probeerde te koppen, maar kreeg een duw tegen zijn schouder en zag de bal net naast gaan.
Tik geen komma na een korte hoofdzin of na een 'gewoon' eerste zinsdeel. Zet wél een komma bij zinnen die beginnen met voegwoorden als maar, omdat, want, hoewel en als de zin begint met een bijzin.
Verwijswoorden zijn woorden die (terug) verwijzen naar iets wat al eerder genoemd is, of vooruit wijzen naar een woord dat nog komen gaat. Het woord waar verwijswoorden naar verwijzen noem je een antecedent. Als je een verwijswoord gebruikt, moet er een expliciet en logisch antecedent aanwezig zijn.
Een zin mag beginnen met maar. Zinnen die beginnen met maar zijn iets informeler. Voor zakelijke teksten zijn ze meestal wat minder geschikt. Het nevenschikkende voegwoord maar verbindt gewoonlijk een hoofdzin met een voorafgaande hoofdzin.
Wat zijn alle koppelwerkwoorden? In de Nederlandse taal komen in totaal negen koppelwerkwoorden voor: 'zijn', 'worden', 'blijven', 'lijken', 'blijken', 'schijnen', 'heten', 'dunken' en 'voorkomen'.
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen. Persoonlijke voornaamwoorden zijn onder andere: ik, je, jij, jou, u, hij, zij, ze, het, wij, we, jullie, zij (meervoud), mij, me, hem, haar, ons, hen, hun en ze (meervoud).
Een zelfstandig naamwoord is een woordsoort dat een mens, dier, ding, (eigen)naam, gebeurtenis, plaats of abstracte zaak zoals gevoelens aanduidt. Voorbeelden van zelfstandig naamwoorden zijn: man,, kat, tafel, Amsterdam, moederdag, hemel of liefde.
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden als huis, boom, vrouw, hout, liefde en vakantie. Vaak staat er de, het of een voor. Zelfstandige naamwoorden zijn woorden die een 'zelfstandigheid' aanduiden. Dat kunnen concrete zaken zijn, zoals mensen (man, Ineke), dieren (paard) en dingen (huis, brug, hout).
Een tussenwerpsel (of: interjectie) is een uitroepend of klanknabootsend woord (of een combinatie van woorden) dat buiten het zinsverband staat en vaak op zichzelf voorkomt. Voorbeelden: (1) Jakkes, wat is dat vies! (2) Foei, dat mag je niet meer doen!
Nevenschikkende voegwoorden staan tussen woorden, woordgroepen en deelzinnen die grammaticaal een gelijkwaardige functie hebben. Voorbeelden van nevenschikkende voegwoorden zijn en, of, ofwel, maar, want.
Tussenwerpsels zijn woorden die geen grammaticale functie hebben in een zin. De relatie met de zin waarin ze staan ontbreekt en bovendien kunnen tussenwerpsels als zelfstandige uitroep fungeren. Voorbeelden van tussenwerpsels zijn 'proost', 'yes', 'auw' en 'kukeleku'.
Een voegwoord vertelt je bovendien wat het verband is tussen de twee korte stukjes. Je kunt zeggen: “Sam gaat naar huis. Hij is ziek.” Met een voegwoord koppel je deze zinnen aan elkaar: “Sam gaat naar huis, want hij is ziek.” Het tweede stuk van de zin geeft de reden aan van het eerste stuk.
De voegwoorden als en wanneer kunnen allebei gebruikt worden om een tijdsmoment of een voorwaarde uit te drukken.
Wat zijn voorzetsels? Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens…