De zinsdelen zijn: onderwerp, persoonsvorm, gezegde, meewerkend voorwerp, belanghebbend voorwerp, ondervindend voorwerp, oorzakelijk voorwerp, lijdend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling, voorzetselvoorwerp en bepaling van gesteldheid. Natuurlijk komen niet al die zinsdelen samen in één zin voor.
Als eerste zoek je de persoonsvorm. De persoonsvorm is het eerste zinsdeel. Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel. Als laatste kijk je welke woorden je samen voor de persoonsvorm kan zetten, samen zijn zij ook een zinsdeel.
Voor de persoonsvorm is één zinsdeel
Zodra je weet wat de persoonsvorm is, maak je steeds (in je hoofd) een andere zin waarbij je een ander zinsdeel voor de persoonsvorm plaatst.
In de zin "Jan heeft Piet een boek gegeven", is "heeft" de persoonsvorm en "heeft gegeven" het (werkwoordelijk) gezegde. In de zin "Het boek is een encyclopedie" is "is" de persoonsvorm en "is een encyclopedie" het naamwoordelijk gezegde. Het onderwerp is het zinsdeel dat de handeling van de persoonsvorm uitvoert.
Zinsdelen zijn woorden of woordgroepjes binnen de zin die bij elkaar horen. Een zinsdeel kan uit 1 woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak.
Voorbeeld: De nieuwe speler| is |in onze wijk| komen wonen. nieuwe = bijvoeglijke bepaling bij speler (welke/wat voor speler?) onze = bijvoeglijke bepaling bij wijk (welke/wat voor wijk?)
Zinnen verbind je meestal met elkaar door een voegwoord (verbindingswoord) te gebruiken. De voegwoorden want, maar, en en of noemen we nevenschikkend. Neven betekende in oud-Nederlands naast. Deze voegwoorden verbinden twee zinnen van dezelfde soort.
De zinsdelen zijn: onderwerp, persoonsvorm, gezegde, meewerkend voorwerp, belanghebbend voorwerp, ondervindend voorwerp, oorzakelijk voorwerp, lijdend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling, voorzetselvoorwerp en bepaling van gesteldheid.
Zinsontleding is eigenlijk het verdelen van een zin in stukjes. Ieder stukje geef je dan een naam. Deze naam kan bestaan uit meerdere woorden, maar ook uit een apart woord. Bestaat een stukje van de zin uit meerdere woorden dan noemen we dat een zinsdeel.
Er kunnen meerdere persoonsvormen in een zin staan, je hebt dan te maken met een samengestelde zin met twee hoofdzinnen. Onze taal kent ook scheidbaar samengestelde werkwoorden. De persoonsvorm kan in dit geval gescheiden in de zin voorkomen.
In een zin zit altijd maar één persoonsvorm (pv). De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen; fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen... Als je de persoonsvorm van een zin weet, dan kun je ook de andere zinsdelen benoemen.
Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel hoort bij het gezegde van de zin. Voorbeelden zijn: zorgen voor, geloven in, denken aan, verlangen naar, zich verheugen op. Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis.
Het verschil tussen het voorzetselvoorwerp en het lijdend voorwerp zit vooral in de vorm: het lijdend voorwerp begint niet met een voorzetsel. Vergelijk bijvoorbeeld 'Jan kijkt televisie' en 'Jan kijkt naar de televisie.
Als je de persoonsvorm (pv) hebt gevonden, kun je de zinsdelen gaan bepalen. Dat doe je door de zin van volgorde te veranderen, zonder de betekenis te wijzigen. Alles wat je voor de pv kunt zetten, is een zinsdeel. Je geeft dat aan door zo'n zinsdeel tussen strepen te zetten.
Je leert hoe je moeilijke teksten kunt lezen, en hoe je zelf een correcte en begrijpelijke tekst kunt schrijven. En je leert ook iets over grammatica.
Een zinsdeel (ow, lv, mv, bwb) is een zinsdeelzin (ow-zin, lv-zin, mv-zin, bwb-zin) als er een persoonsvorm in staat. Bijvoorbeeld: a De vinder van de vermiste kat krijgt een beloning. {onderwerp = zinsdeel}
Het gezegde is het zinsdeel dat aangeeft welke handeling centraal staat in een zin. Het geeft aan wie of wat het onderwerp is of doet. Het gezegde bestaat uit minstens één werkwoord, dat soms aangevuld wordt met een (voor)naamwoord of met andere werkwoorden.
Zij is de onderwerpsvorm van de derde persoon enkelvoud. Die wordt gebruikt als het voornaamwoord de functie van onderwerp vervult. Haar is de voorwerpsvorm. Die vorm wordt bijvoorbeeld gebruikt als het voornaamwoord de functie van lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp vervult of na een voorzetsel staat.
Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets. De jongen is koning.
Jij is de onderwerpsvorm van de tweede persoon enkelvoud. Die wordt gebruikt als het voornaamwoord de functie van onderwerp vervult. Jou is de voorwerpsvorm. Die vorm wordt bijvoorbeeld gebruikt als het voornaamwoord de functie van lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp vervult of na een voorzetsel staat.
Een zin waar één persoonsvorm in staat, is altijd een hoofdzin. Een hoofdzin kan namelijk een zelfstandige zin zijn, terwijl een bijzin altijd een afhankelijke zin is. Een bijzin kan dus nooit op zichzelf staan (vandaar de naam bijzin).
Methode. Een zin met minimaal twee persoonsvormen noemen we een samengestelde zin. Een samengestelde zin kan bestaan uit een hoofdzin / meerdere hoofdzinnen en/of een bijzin / meerdere bijzinnen bijzinnen.
Eenvoudige zinnen bestaan uit één enkele deelzin, met in de regel een finiet werkwoord, hoewel er ook talen zijn die zinnen zonder finiet werkwoord of überhaupt Page 11 Zinnen 85 zonder werkwoord toestaan.