Een faseovergang, fasetransitie of fasetransformatie is, in de thermodynamica, de overgang van de ene fase van een stof naar een andere fase. Het stollen van water tot ijs (doorgaans bevriezen genoemd) en het verdampen van water tot waterdamp zijn voorbeelden van faseovergangen.
Er zijn 6 faseovergangen: smelten, stollen, verdampen, condenseren, sublimeren en desublimeren.
Er zijn 6 faseovergangen: smelten, stollen, verdampen, condenseren, sublimeren en desublimeren.
Wat is rijpen? Rijpen is de directe faseovergang van gas naar vast. De meeste stoffen rijpen niet omdat de faseovergang normaal verloopt via vloeibaar (gas→vloeibaar→vast).
Verdamping is een natuurkundig proces waarbij een stof overgaat van de vloeibare naar de gasvormige fase. In de meteorologie bedoelen we met verdamping uitsluitend de overgang van water naar waterdamp.
Waterdamp is, in de natuurkunde, water dat zich in de gasfase bevindt. In de scheikunde wordt waterdamp aangeduid met H2O(g). Waterdamp in de lucht is, als alle stoffen in de gasvorm, niet zichtbaar met het menselijk oog. De hoeveelheid waterdamp per volume-eenheid lucht is de luchtvochtigheid.
Condensatie is de faseovergang van een gas of damp naar een vloeistof. Condensatie is het omgekeerde van verdampen. Wanneer we warme vochtige lucht afkoelen ontstaat er een moment dat de lucht de maximale hoeveelheid vocht bevat. Dat moment noemen we het dauwpunt waarbij waterdamp vloeibaar wordt.
Als een vloeistof in een gas verandert, dan noemen we dit verdampen. Als een gas in een vloeistof verandert, dan noemen we dit condenseren (of condensatie).
Water kan, net als veel andere stoffen, voorkomen in drie fasen: als vaste stof, als vloeistof en als gas.
Stoffen kunnen zich in verschillende fasen bevinden, namelijk vast, vloeibaar en gasvormig. Denk maar aan water: de vaste fase is ijs, de vloeibare fase is water en de gasvormige fase is waterdamp.
Een stof kan voorkomen in 3 fasen (of toestanden): Gas, vloeistof en vast. Er worden afkortingen gebruikt voor de verschillende stoffen. Een vaste toestand geef je aan met (s), van het Engelse solid. De vloeibare toestand geef je aan met (l), van het Engelse liquid.
Vast, vloeibaar en gasvormig. Veel stoffen komen in drie aggregatietoestanden voor. Bij een lage temperatuur vormen ze een vaste stof, bij wat hogere temperatuur een vloeistof en bij een nog hogere temperatuur een gas.
Vast, vloeibaar, gas… het zijn bekende fasen van bijvoorbeeld water. Maar veel materialen en systemen kennen nog allerlei andere fasen – soms lijkend op vast, vloeibaar of gas, maar soms ook totaal anders, en bepaald door bijvoorbeeld de topologie van het materiaal.
In de natuurkunde wordt onder plasma een fase verstaan waarin de deeltjes van een gasvormige stof enigszins geïoniseerd zijn. Vaak wordt plasma de vierde aggregatietoestand genoemd, naast vast, vloeibaar en gas (als vijfde aggregatietoestand wordt wel het bose-einsteincondensaat genoemd).
Condensatie is een proces waarbij warme vochtige lucht afkoelt tegen een koeler oppervlak en daar neerslaat als condensvocht. Een goed voorbeeld van condensatie is een spiegel die beslaat wanneer we er tegenaan blazen. De lucht die we uitademen is warm en bevat een bepaalde hoeveelheid vocht.
"Mist is een vloeistof in een gas, dus verkeert het in een gasvormige fase."
In vloeibaar water bewegen de moleculen los rond. Water bevriest bij een temperatuur onder nul graden Celsius. Als het bevriest dan wordt het ijs. In ijs bewegen de moleculen niet meer los rond, maar vormen kristallen.
Water kan in drie hoofdfasen of aggregatietoestanden bestaan: vast (ijs), vloeibaar (water) en gasvormig (waterdamp).
Water kan in drie verschillende fasen voorkomen: vast, vloeibaar en gasvormig. Water kan van de ene fase naar de andere fase veranderen onder invloed van temperatuur. Bijvoorbeeld, als water wordt verwarmd, verandert het van vaste vorm naar vloeibare vorm en dan naar gasvormige vorm.
Vervluchtigen of sublimatie is de directe faseovergang van een stof uit de vaste fase naar een gasvormige fase (zie echter onder Zuiveringsmethode). Zo kan bijvoorbeeld ijs in strenge winters, bij erg droog weer, vervluchtigen tot damp, waarbij de vloeibare fase wordt overgeslagen.
Bevriezen. Het bekendste stolproces is dat van vloeibaar water tot ijs: bevriezing. Zuiver water heeft een stolpunt van exact 0°C. Bij het bevriezen vermindert de dichtheid van water: water zet uit bij bevriezing.
Tijdens de eerste fase van de stolling trekt het bloedvat samen en komen er in het lichaam stoffen vrij waardoor de bloedplaatjes aan de vaatwand en aan elkaar kleven. Er ontstaat een prop van bloedplaatjes, die ervoor zorgt dat er een klein korstje wordt aangemaakt waardoor de bloeding stopt.
Condensatie is, eenvoudig gesteld, neergeslagen waterdamp op een oppervlak dat kouder is dan de omgeving. Er ontstaat condensatie wanneer de vochtigheid in de lucht groter is dan de maximale hoeveelheid waterdamp die de lucht bij de heersende temperatuur kan bevatten (het dauwpunt is dan bereikt of overschreden).
Door het temperatuurverschil tussen de warme lucht en het koude oppervlak, wordt de waterdamp weer vloeibaar. Dat proces heet condensatie en komt bijzonder veel voor. Condensatie kan ontstaan in ruimtes met een hoge luchtvochtigheidsgraad, waar in de meeste gevallen ook een stijging van temperatuur plaatsvindt.
Als een vloeistof in een gas verandert, dan noemen we dit verdampen. Als een gas in een vloeistof verandert, dan noemen we dit condenseren (of condensatie). Water verdampt als we het verwarmen boven de 100 °C en condenseert als we het afkoelen onder de 100 °C.