Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat je doet. Met andere woorden: een werkwoord geeft een activiteit aan, zoals lopen, fietsen, rennen, springen en maken.
Een werkwoord is een woord dat aangeeft welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Voorbeelden van werkwoorden zijn gaan, slapen, blijken, zijn en veranderen.
Ten eerste zijn werkwoorden dingen die je kunt doen, zoals: fietsen, lopen en spelen. Ten tweede, bij werkwoorden gebeurt er iets, zoals: sneeuwen, hagelen en waaien. Ten derde, bij werkwoorden is iemand iets, zoals: zijn, worden en lijken. Tot slot, werkwoorden kunnen veranderen in de zin.
Maak de zin vragend (ja/nee-vraag) -> de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan. Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm. Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.
Hele werkwoord
Als eerste de verleden tijd van regelmatige werkwoorden. Bij de verleden tijd van regelmatige werkwoorden wordt de uitgang –de, -den, -te of –ten gebruikt. Of je een uitgang met een –d of –t gebruikt hangt af van de laatste letter van het woord en of deze in het kofschip zit.
Er bestaan drie soorten werkwoorden: hulpwerkwoorden, koppelwerkwoorden en zelfstandige naamwoorden.
Het grappige werkwoord * Wanneer het lidwoord HET bij een zelfstandig naamwoord hoort, dan komt er een buigings-e achter. Het, mijn, jouw, zijn, haar, uw, ons, jullie of hun grappige werkwoord * Wanneer er een bezittelijk voornaamwoord voor het zelfstandig naamwoord komt.
Werkwoord "praten" - Nederlandse werkwoorden - bab.la werkwoordenvervoeger.
Moeten zinnen altijd een onderwerp en een werkwoord hebben? Nee, dat is niet altijd nodig. Een aansporing, oproep of bevel heeft bijvoorbeeld geen zinsonderwerp: 'Kijk maar! ' Andere zinnen zonder onderwerp of zonder werkwoorden heten onvolledige of elliptische zinnen.
Werkwoord "vinden" - Nederlandse werkwoorden - bab.la werkwoordenvervoeger.
Het gezegde (gez.) bestaat altijd uit alle werkwoorden in de zin. De persoonsvorm is een werkwoord, dus die zit altijd in het gezegde. Het gezegde geeft aan dat iemand iets is, dat iemand iets doet of dat er iets gebeurt.
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat iets of iemand doet. 'Spelen', 'lopen', 'rijden' en 'knutselen' zijn voorbeelden van werkwoorden. 'Twijfelen', 'hebben' en 'beheersen' zijn ook werkwoorden, maar geven minder duidelijk een activiteit aan.
heeft = hulpwerkwoord (van tijd), persoonsvorm. gisteren = bijwoord (van tijd)
hele werkwoord (infinitief)
Dit noem je ook wel de woordenboekvorm. Twijfel je aan de spelling van een werkwoord, dan kun je de infinitief intypen in woordenlijst.org. Je ziet dan meteen hoe jet het werkwoord moet vervoegen.
Het werkwoord willen is onregelmatig. Bij de meeste werkwoorden krijgt de vorm van de tegenwoordige tijd voor de derde persoon enkelvoud de uitgang -t: hij loopt, ze helpt, het gaat, men ziet. De werkwoorden willen, zullen, mogen en kunnen zijn echter uitzonderingen op de regel, evenals het werkwoord zijn (hij is).
Het schrijven is een verzelfstandiging van het werkwoord schrijven.
Meewerkend voorwerp voornaamwoorden (COI): leur, lui, enz.
Ik praat met mijn ouders. → Ik praat met hen. Let op: Lui vervangt zowel mannelijke als vrouwelijke zelfstandig naamwoorden.
De meest voorkomende werkwoorden zijn is, was en zijn - allemaal varianten dus van het werkwoord zijn. Als je die varianten samenneemt, en alleen naar de onvervoegde vorm van het werkwoord kijkt, dan zijn de meest voorkomende werkwoorden - na zijn - hebben, gaan, kunnen, moeten en zeggen.
De indicatief of aantonende wijs is een van de vier 'wijzen' die Nederlandse werkwoorden kunnen aannemen. De andere drie zijn de infinitief (of onbepaalde wijs), de aanvoegende wijs (conjunctief) en de gebiedende wijs (imperatief).
Werkwoorden komen in verschillende tijden voor.
We maken ook een onderscheid tussen onvoltooide en voltooide tijden: tijden zonder voltooid deelwoord tegenover tijden met een voltooid deelwoord (zoals gesnurkt, gebleven). In het totaal onderscheiden we acht werkwoordstijden.
Dit betekent dat de leerkracht eerst samen met de leerlingen nagaat hoe je een werkwoord precies herkent. Vervolgens kan de leerkracht aandacht besteden aan elementen als de stam van het werkwoord, het onderwerp, en enkel- en meervoud. Op deze manier is er meer aandacht voor grammatica in relatie tot werkwoordspelling.
Grammaticale kennis ondersteunt de werkwoordspelling: leerlingen spellen werkwoorden beter als ze de grammaticale functie van het werkwoord moeten aangeven. Onderwijs in grammatica kan dus in dienst staan van de spellingvaardigheid, maar ook breder bijdragen aan de schrijf- en leesvaardigheid van leerlingen.
Werkwoorden met voorvoegsels zoals ge-, be-, ver-, etc.
gaan ook vaak mis. Vooral werkwoorden met het voorvoegsel ge- zorgen voor verwarring, omdat de ge- normaal gesproken een aanwijzing vormt dat het een voltooid deelwoord is. Bijvoorbeeld met het woord gebeurt/ gebeurd.