Om te bepalen of het voltooid deelwoord of de persoonsvorm verleden tijd een d of t krijgt, neemt je kind eerst de ik-vorm (stam) van het werkwoord. Als deze op een medeklinker uit 't kofschip eindigt, krijgt het woord een -t. Wanneer de laatste letter van de stam er niet in zit, schrijft je kind een -d.
De medeklinkers uit 't kofschip, dus de t, k, f, s, ch en p, helpen je te bepalen of een zwak werkwoord de uitgang -te of -de krijgt in de verleden tijd. De uitgang -te wordt toegevoegd aan werkwoorden waarvan de stam (= het hele werkwoord zonder de uitgang -en) eindigt op een van die medeklinkers uit 't kofschip.
Er is ook een trucje om te achterhalen of u aan het eind van het voltooid deelwoord -t of -d moet schrijven. U kunt daarvoor vergelijken met de verledentijdsvorm. Als die op -de(n) eindigt, krijgt ook het voltooid deelwoord een -d. Als de verledentijdsvorm op -te(n) eindigt, krijgt ook het voltooid deelwoord een -t.
Met andere woorden: is het een t, k, f, s, ch of p? De r van gebeur is geen medeklinker in 't kofschip. De r van gebeur klinkt ook niet als een van die medeklinkers.
Want de laatste letter van de stam (veeg) is een g, en die zit niet in 't kofschip. En: 'Ik heb gehakt'. Want de laatste letter van de stam (hak) is een k en die zit wel in 't kofschip.
Als het nog bezig is en de zin dus in de onvoltooid tegenwoordige tijd staat, dan is het verhuist. Hij verhuist naar Brussel. Als het de voltooid tegenwoordige tijd of de voltooid verleden tijd is, dan is het verhuisd. Hij is gisteren verhuisd.
Vaak spreken we een d aan het einde van een voltooid deelwoord toch uit als een t, zoals bij 'geschrobd' en 'gegooid'. Vaak hoor je de d nog wel bij de onvoltooid verleden tijd: 'schrobden' en 'gooiden'. De regel is daarnaast ook alleen van toepassing op het hele werkwoord (infinitief).
Vervoeging: ik wil, je wilt / wil, u wilt / wil, hij wil, wij willen. ik wilde / wou, wij wilden. ik heb gewild.
De 'k' zit in 't kofschip en dus krijgen we: zij harkte de tuin en zij heeft de tuin geharkt. Let op: 't kofschip geldt alleen voor de vervoeging van werkwoorden in de verleden tijd.
Het is namelijk niet 'verkoopster gevraagt' (met een t) maar 'verkoopster gevraagd' (met een d). Die fout ontstaat omdat je het verschil niet hoort in de uitspraak van de d of de t aan het einde van een woord.
De correcte vervoeging is je/jij vindt.
Als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat, is de correcte vervoeging vind je/jij.
Onthouden als je geen dt-fouten meer wilt maken
Jij/je/u/hij/het eindigt nooit op een -d, want er komt altijd een -t achter. Het gebruik van -dt komt alleen voor in de tegenwoordige tijd. Voeg een -t toe als je die ook hoort bij het controlewoord (smurfenregel).
Bij je of jij komt er een t achter als je of jij vóór het werkwoord staat. Je wordt beter in taal. Jij landt niet 's nachts, toch? Je redt het wel.
Bij de vervoeging van zwakke werkwoorden kijkt men naar de medeklinkers uit het woord 't kofschip (t, f, k, s, ch en p). Als de stam van het hele werkwoord eindigt op één van deze medeklinkers, wordt het woord vervoegd met -te. De andere werkwoorden krijgen de vervoeging -de.
In de tegenwoordige tijd krijgen werkwoorden die je vervoegt in de tweede en derde persoon enkelvoud altijd een t. Ik loop en hij loopt. En als de stam van het werkwoord eindigt op een d, krijg je dt: ik vind, hij vindt.
Als het werkwoord veranderd van de verleden tijd naar tegenwoordige tijd en andersom is het een sterk werkwoord (sterk genoeg om te veranderen). Bijvoorbeeld: ik liep -> ik loop. Als het werkwoord niet veranderd in verschillende tijden is het een zwak werkwoord (te zwak dus kan niet veranderen).
Bij werkwoorden als leven en verhuizen, dus met v en z, is het extra oppassen met de spelling: leven: de werkelijkheid leefde – de werkelijkheid is geleefd – de geleefde werkelijkheid.
Als de eindklank van de stam een stemloze medeklinker is, dan is de verledentijdsuitgang -te(n) (en de uitgang van het voltooid deelwoord -t). In alle andere gevallen krijgen we -de(n) en -d.
Je wilt en je wil zijn allebei correct.
In Nederland wordt je wil informeler gevonden dan je wilt. In België wordt het gebruik van je wil niet als informeler beschouwd. Vergelijkbare werkwoorden zijn kunnen en zullen: je kunt / je kan, je zult / je zal.
Hij wilt geldt echt als een fout, ook al komt het vaak voor. Het is bijvoorbeeld ook zij wil, men wil, Eva wil, iedereen wil en de klant wil. De derde persoon enkelvoud is bij willen dus anders dan bij bijna alle andere werkwoorden, bijvoorbeeld wensen en hopen.
Het werkwoord willen geven we in de derde persoon enkelvoud geen -t: hij wil, wil hij. De vorm hij wilt* (of wilt hij*) is niet correct.
Bijvoorbeeld gooien, stam: 'gooi', verleden tijd 'gooide(n)'. Bij tekenen wordt de stam 'teken' en de verleden tijd 'tekende(n)'.
Stel vast of de laatste letter van de stam in 't (ex)-Kofschip staat. Kijk naar de laatste letter van de stam van het werkwoord. Staat deze letter in ' t (ex)-Kofschip? Dan spel je het voltooid deelwoord met een t.