In de tegenwoordige tijd krijgen werkwoorden die je vervoegt in de tweede en derde persoon enkelvoud altijd een t. Ik loop en hij loopt. En als de stam van het werkwoord eindigt op een d, krijg je dt: ik vind, hij vindt.
Er is ook een trucje om te achterhalen of u aan het eind van het voltooid deelwoord -t of -d moet schrijven. U kunt daarvoor vergelijken met de verledentijdsvorm. Als die op -de(n) eindigt, krijgt ook het voltooid deelwoord een -d. Als de verledentijdsvorm op -te(n) eindigt, krijgt ook het voltooid deelwoord een -t.
In het kort
Is het de ik-vorm? Dan schrijf je het werkwoord met enkel een –d: ik word, ik vind, ik bloed. Is het de hij-/zij- of het-vorm? Dan schrijf je het werkwoord met –dt: zij wordt, hij vindt, het bloedt.
Waarom geen dt in de verleden tijd? In de verleden tijd zie je de lettercombinatie dt niet aan het eind van een werkwoord, omdat daar nooit een letter t wordt toegevoegd.
En in alle voltooide tijden, waar je het voltooid deelwoord van een werkwoord gebruikt, komt ook nooit een -DT voor: zij heeft geleid (voltooid deelwoord van werkwoord: leiden), hij heeft gestreden, jij hebt vermoed, het is geschud etc.
Dt-fouten voorkomen met de smurfenregel
Een bekend ezelsbruggetje voor werkwoordspelling in de onvoltooid tegenwoordige tijd is de 'smurfenregel'. Het is eigenlijk heel simpel: vervang een werkwoord in de tegenwoordige tijd door een vorm van 'smurfen' en je hoort meteen of er een -t achter moet.
De correcte vervoeging is je/jij vindt.
Als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat, is de correcte vervoeging vind je/jij.
Besteedt is de persoonsvorm van de tegenwoordige tijd die aansluit bij een onderwerp dat een tweede of derde persoon enkelvoud is: je/jij besteedt, hij/zij/het besteedt, Jan besteedt, de organisatie besteedt, enz. Aan de stam besteed moet voor deze persoonsvorm een t worden toegevoegd.
'? Juist is voor hetzelfde geld, zonder t. Het gaat hierin niet om de werkwoordsvorm geldt, maar om het zelfstandig naamwoord geld.
'Je' is dus het onderwerp en staat achter de stam 'vind': geen 't' dus! - De gids vindt je nooit meer terug. Nu is het de gids die jou aan het zoeken is - hij of zij vindt 'jou' niet! De gids is dus het onderwerp en dat kan je vervangen door 'hij' of 'zij', waardoor 'vindt' dus wel een 't' krijgt.
De 't kofschipregel is een regel waarmee je kind kan achterhalen of de persoonsvorm verleden tijd of het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden op een -d of -t eindigt. Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden die niet van klank veranderen wanneer je ze in een andere tijd zet.
De correcte vervoeging is je/jij wordt.
Als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat, is de correcte vervoeging word je/jij. Bij combinaties met je is het niet altijd even duidelijk of je het onderwerp van de zin is. Als u daaraan twijfelt, kunt u je proberen te vervangen door jij of jou(w).
Vragen heeft sterke verledentijdsvormen: vroeg en vroegen. Het voltooid deelwoord van vragen is gevraagd.
Tegenwoordige tijd: Ik brand (stam) Hij brandt (stam + t) Wij branden (hele werkwoord) Verleden tijd: Ik brandde (stam + de, het is niet 'ik brande' omdat de stam 'brand' is en niet 'bran') Hij brandde (stam + de) Wij brandden (stam + den) Voltooid deelwoord: Het vuur heeft gebrand.
Verhuisd is een voltooid deelwoord. In dat voltooid deelwoord komt de d terug van de verleden tijd verhuisde. Verhuist is een andere werkwoordsvorm: een persoonsvorm die in de tegenwoordige tijd staat.
Omringd: voltooid deelwoord
Omringd is in omringd door haar dierbaren het voltooid deelwoord van omringen. In het voltooid deelwoord omringd komt de d van de verleden tijd omringde terug. Omringd is hier vergelijkbaar met voltooid deelwoorden als gesteund en bijgestaan.
Veranderd is het voltooid deelwoord van veranderen. Het voltooid deelwoord veranderd eindigt op een d, omdat de verleden tijd veranderde ook een d bevat. In de onderstaande zinnen is veranderd juist.
U is het onderwerp en daarom komt er een t achter de stam betaal. 'U betaalt te veel' is een zin die in de tegenwoordige tijd staat. Het onderwerp is u, en daarom komt er een t achter de stam betaal: u betaalt.
Je wilt en je wil zijn allebei correct.
In Nederland wordt je wil informeler gevonden dan je wilt. In België wordt het gebruik van je wil niet als informeler beschouwd. Vergelijkbare werkwoorden zijn kunnen en zullen: je kunt / je kan, je zult / je zal.
Met dat wordt de informatie in de bijzin als een feit gepresenteerd. Als het om iets in de toekomst gaat, geeft de spreker ermee aan dat wat de dat-zin uitdrukt zal gebeuren, wat zijn gesprekspartner er ook van vindt. Vind je het goed dat ik je een nieuwe versie van die tekst bezorg? Ik vind het fijn dat je kunt komen.
Wat is het best: 'De vergadering vindt plaats op donderdag' of 'De vergadering heeft plaats op donderdag'? Deze zinnen zijn allebei juist. Wel is plaatsvinden gebruikelijker dan plaatshebben. Plaatshebben en plaatsvinden komen allebei eeuwenlang voor in het Nederlands.