Een sterk werkwoord is een werkwoord waarbij in de vervoeging (in de zogenaamde hoofd- of stamtijden) klinker- en soms ook medeklinkerveranderingen optreden, bijvoorbeeld eten – at – gegeten; bederven – bedierf – bedorven; brengen – bracht – gebracht.
ik kon, wij konden. ik heb gekund.
In de verleden tijd geldt: ik-vorm + te, dus ontmoet + te. Veel taalmethodes zeggen dat de stam het werkwoord min "-en" is. Dat is niet altijd hetzelfde als de ik-vorm (hoeven: stam = hoev, ik-vorm = hoef; grazen: stam = graz, ik-vorm = graas).
Eerst pak je dus de stam (ik-vorm) en daar zet je +te of +de achter. Daarna kijk je of het werkwoord in het meervoud of het enkelvoud staat, bij meervoud zet je er ook nog een 'n' achter.
De verleden tijd wordt zoals gezegd vaak gebruikt om een situatie te beschrijven die zich voor het moment van spreken of schrijven heeft afgespeeld. (10) Irene werkte gisteren in Delft. (11) Als kind woonde ik in Oudewater. Daar ging ik naar school en zat ik op volleybal.
In het Nederlands heb je acht verschillende tijden: vier daarvan zijn onvoltooid en vier daarvan zijn voltooid.
De Past Simple is de Engelse term voor de verleden tijd. Je gebruikt deze vorm als je het hebt over feiten, gewoonten etc. die in het verleden gebeurd zijn en nu helemaal klaar zijn. Het is dus eigenlijk hetzelfde als de Present Simple, alleen dan in de verleden tijd!
De voltooid verleden tijd wordt gebruikt in contexten die zelf al in het verleden spelen, en dan specifiek om een gebeurtenis aan te duiden die in een nog verder verleden heeft plaatsgevonden. (13) Ik ben vanmorgen uitgegleden. Het had namelijk geijzeld. (14) Vorig jaar woonde haar vader nog in Gent.
Waarom geen dt in de verleden tijd? In de verleden tijd zie je de lettercombinatie dt niet aan het eind van een werkwoord, omdat daar nooit een letter t wordt toegevoegd. Een paar voorbeelden: ik liep, hij liep.
Een sterk werkwoord is een werkwoord waarbij in de vervoeging (in de zogenaamde hoofd- of stamtijden) klinker- en soms ook medeklinkerveranderingen optreden, bijvoorbeeld eten – at – gegeten; bederven – bedierf – bedorven; brengen – bracht – gebracht.
ik bevries, jij bevriest, wij bevriezen. ik bevroor, jij bevroor, wij bevroren. het is bevroren.
Vervoeging of conjugatie is het veranderen van de vorm van een werkwoord om de tijd, persoon, genus, modus of aspect aan te geven. Het veranderen van naamwoorden is hier enigszins mee vergelijkbaar en heet verbuiging.
de onvoltooid verleden toekomende tijd, o.v.t.t. (het futurum praeteriti): ik zou snurken, ik zou blijven; de voltooid verleden toekomende tijd, v.v.t.t. (het futurum exactum praeteriti): ik zou gesnurkt hebben, ik zou gebleven zijn.
De onvoltooid tegenwoordige tijd wordt gevormd door aan de stam van het werkwoord een uitgang toe te voegen. Voorbeelden van de onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) zijn: ik werk, jij denkt, hij gaat, wij wandelen, jullie eten, zij dromen.
Wanneer gebruik je 't kofschip? Je kind gebruikt 't Kofschip om te bepalen of het voltooid deelwoord of de persoonsvorm verleden tijd van een zwak werkwoord op een d of t eindigt. Dit ezelsbruggetje biedt overigens alleen uitkomst bij zwakke werkwoorden en kan niet gebruikt worden voor sterke werkwoorden.
Bij de onvoltooid verleden tijd gaat het over een handeling die op een exact moment in het verleden plaatsvond. Bij de voltooid verleden tijd gaat het om een afgeronde handeling ergens in het verleden. In een zin die in de onvoltooid verleden tijd staat, komt geen hulpwerkwoord voor.
Bepaal eerst de stam van het werkwoord (dit is het hele werkwoord zonder de uitgang -en), in dit geval dus 'lunch'. Eindigt deze (of strikt genomen: de klank hiervan) op een van de medeklinkers die voorkomen in 't kofschip (t, k, f, s, ch, of p)? Dan schrijf je verleden tijd en voltooid deelwoord met een t.
Gangbaarheid. Het woord getekend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
De correcte vervoeging is je/jij vindt.
Als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat, is de correcte vervoeging vind je/jij.
Verleden tijd (afkorting o.v.t.): zwakke en sterke werkwoorden. Bij de vervoeging van de werkwoorden in de verleden tijd maak je een onderscheid tussen de zwakke en de sterke werkwoorden.
In de voltooide tijd staat altijd een voltooid deelwoord: een werkwoordsvorm als gelezen of gewerkt. Doorgaans staat er ook een hulpwerkwoord bij: een vervoegde vorm van hebben of zijn. Ik heb een goed boek gelezen. Het voltooid deelwoord is hier gelezen.