Je bepaalt de stam van een werkwoord door -en van het hele werkwoord af te halen. In veel gevallen is de ik-vorm gelijk aan de stam, maar niet altijd. Ga daarom nooit uit van de ik-vorm.
Je zou dus kunnen zeggen dat de ik-vorm van worden (word) wel op de stam (word) lijkt, maar er toch stiekem ook een beetje van verschilt: de stam is alleen een hulpmiddel dat je in gedachten gebruikt om te vervoegen, maar de ik-vorm is een daadwerkelijk geschreven woord.
Als het werkwoord eindigt op -ven, dan verandert de v in een f. Als een werkwoord niet eindigt op -en maar wel op -n, dan haal je alleen de n weg om tot de stam te komen. Indien er dan nog twee dezelfde klinkers aan het einde van de stam staan, dan kan je ook een van die klinkers weghalen om tot de ik-vorm te komen.
Hoe vind je de ik-vorm? De ik-vorm, ook wel aangepaste stam genoemd, vind je door van het hele werkwoord –en af te halen (dan krijg je de stam) en, als dat nodig is, de stam nog een beetje aan te passen naar de ik-vorm.
De stam van een werkwoord is de vorm die we horen als we de infinitief uitspreken en daarbij de uitgang -en (soms -n) weglaten. Als we de stam schrijven, passen we waar nodig de regels toe voor enkele of dubbele klinker (dromen - ik droom) en enkele of dubbele medeklinker (hakken - ik hak).
Je gebruikt de spellingregel stam + t als het onderwerp in de tegenwoordige tijd in het enkelvoud staat. Het gaan dan om iets of iemand anders: jij/je, u, hij, zij/ze, het.
Als 'je' vervangen kan worden door 'jij', is 'je' het onderwerp. Als in zo'n geval 'je' achter het werkwoord staat, komt er geen t achter de ik-vorm: Wat vind je van deze muziek? (je = jij) Wat houd je daar in je handen? (je = jij)
Als het voornaamwoord de functie van onderwerp vervult, is ik de correcte vorm. Als het om een lijdend of meewerkend voorwerp gaat, is mij correct. Die dubbele analyse is bijvoorbeeld mogelijk bij werkwoorden die een oordeel of waardering uitdrukken (zoals vinden, appreciëren, achten).
Als het onderwerp bijvoorbeeld ik is (een eerste persoon), past de persoonsvorm zich daaraan aan: ik loop.
De stam van een woord is het deel dat overblijft als je alle vervoegingen en verbuigingen weghaalt.
De stam is het hele werkwoord zonder -en: zwemmen → zwemm. De stam is vaak hetzelfde als de ik-vorm.
De stam van werken is werk. De stam van praten is praat. De stam van gaan is ga.
--> Bij werkwoorden als 'leven' en 'vrezen' eindigt de stam op -v en -z, maar schrijf je een -f en een -s. In de tegenwoordige tijd krijgen de tweede en derde persoon enkelvoud de uitgang -t, het meervoud krijgt de uitgang -(e)n. Als de stam eindigt op -t, vervalt de uitgang -t voor de tweede en derde persoon.
Er is ook een trucje om te achterhalen of u aan het eind van het voltooid deelwoord -t of -d moet schrijven. U kunt daarvoor vergelijken met de verledentijdsvorm. Als die op -de(n) eindigt, krijgt ook het voltooid deelwoord een -d. Als de verledentijdsvorm op -te(n) eindigt, krijgt ook het voltooid deelwoord een -t.
Ik is in het Nederlands een persoonlijk voornaamwoord, in de regel gebruikt als de spreker uitsluitend zichzelf in de onderwerpsvorm wil aanduiden. De overeenkomende voorwerpsvorm is mij of me. De vorm wij is de meervoudige tegenhanger van ik.
Wanneer gebruik je dan en wanneer als? Dan komt na een vergrotende trap en na anders en ander(e): groter dan, kleiner dan, anders dan. Als komt na vergelijkingen met zo en even: zo groot als, even klein als.
Vervoeging: ik kan, je kunt / je kan, u kunt / u kan, hij kan, wij kunnen. ik kon, wij konden. ik heb gekund.
Hij is in het Nederlands het persoonlijk voornaamwoord voor de mannelijke vorm van de derde persoon enkelvoud in de onderwerpsvorm. De tegenhanger in de voorwerpsvorm is hem.
Vervoeging: ik zal, je zult / je zal, u zult / u zal, hij zal, wij zullen. ik zou, wij zouden.
Als er een hoofdpersoon "je/jij" voor het werkwoord staat, dan gebruik je de stam+t. Als er een hoofdpersoon "hij/zij/u/het" voor of achter het werkwoord staat, dan gebruik je de stam+t.
De stam van lopen is loop, de stam van gaan is ga.
Dt-fouten voorkomen met de smurfenregel
Een bekend ezelsbruggetje voor werkwoordspelling in de onvoltooid tegenwoordige tijd is de 'smurfenregel'. Het is eigenlijk heel simpel: vervang een werkwoord in de tegenwoordige tijd door een vorm van 'smurfen' en je hoort meteen of er een -t achter moet.
De stam van het werkwoord lezen -> ik . Tip: de z wordt een s. 4. De stam van het werkwoord begrijpen -> ik .