Om een breuk in een decimaal getal om te zetten, hoef je alleen de teller te delen door de noemer.
Bij lastige breuken kan het moeilijk zijn om dit uit je hoofd te doen. Je kunt dan gebruik maken van je rekenmachine. Als je de teller van 3⁄4 deelt met de noemer ( 3 : 4 = ) dan is deze breuk gelijk aan het kommagetal 0,75. In dit geval is de breuk 3⁄4 dus gelijk aan het kommagetal 0,75.
De verhouding 2 : 3 komt overeen met een breuk van 2/3. Dit geeft 0,6666... en afgerond is dat 0,667 op drie decimalen nauwkeurig. In procenten is dat 66,7%.
Als je een breuk wil vermenigvuldigen dan vermenigvuldig je de tellers (de bovenste cijfers/getallen) met elkaar en vermenigvuldig je de noemers (de onderste cijfers/getallen) met elkaar.
1/5 deel = 0,2 × 100 % = 20 % 1/3 deel = 0,3333333 × 100 % = 33,33333 %
De omgekeerde van een breuk ontstaat door teller en noemer te verwisselen. Het omgekeerde van 7 is 1/7 en het omgekeerde van 2/3 is 3/2.
Ongelijknamige breuken bestaan uit delen die niet even groot zijn. Daarom moet je ze eerst gelijknamig maken. De delen van de breuk worden dan even groot en de noemers gelijk. Hierna kan je tellers bij elkaar optellen en de noemer blijft hetzelfde.
Je vermenigvuldigt de teller van de ene breuk met de noemer van de andere breuk. Wat we eigenlijk doen is de breuk wegwerken door deze te vermenigvuldigen met zijn noemer.
= 3 : 4 = 0,75.
Om een breuk in een decimaal getal om te zetten, hoef je alleen de teller te delen door de noemer.
Om een breuk te kwadrateren, vermenigvuldig je de breuk met zichzelf. Een andere manier om hierover na te denken is door de teller met zichzelf en de noemer met zichzelf te vermenigvuldigen.
Bij een breuk in de macht kun je de macht ook als wortel schrijven, dus a p/q = q√a p.
Heb je van de breuk een kommagetal gemaakt, dan kun je het vermenigvuldigen met 100; 0,4 x 100% = 40%. De breuk 2⁄5 is dus gelijk aan 40%, het percentage dat bij de strook uit het voorbeeld hoort.
Breuken zijn gelijkwaardig als ze gelijk zijn of als ze dezelfde hoeveelheid voorstellen.
Als je 1/3 door 2 deelt, dan krijg je een stuk dat 6 keer in de hele taart past. 1/3 : 2 is dus 1/6.
om de afgeleide van een quotiënt te berekenen, bereken je eerst de afgeleide van de teller, en vermenigvuldigt die afgeleide met de noemer. Daarvan trek je de afgeleide van noemer vermenigvuldigd met de teller af. Vervolgens deel je het verschil door het kwadraat van de noemer.
-4 is het tegengestelde getal van 4 want -4 + 4 = 0. En zo is -3 het tegengestelde getal van 3 en -12 het tegengestelde getal van 12. Twee getallen zijn elkaars omgekeerde als het product van de getallen 1 is.
Om de omgekeerde waarde van een getal te bekomen, moet je eerst een breukvorm van een getal maken en daarna teller en noemer omdraaien. 1/5 wordt dan 5/1. De omgekeerde waarde van 1000 wordt dus 1/1000 (1000/1 omgekeerd dus).
Een hele is verdeeld in acht gelijke stukken, oftewel: 1 : 8 =. Daar hoort het kommagetal 0,125 en het percentage 12,5% bij. Handig om deze gegevens bij elkaar op een overzichtskaart te hebben!
Je verdeelt één pannekoek onder drie kinderen. Elk kind krijgt dan een derde pannekoek want één gedeeld door drie is gelijk aan een derde; 1 : 3 = 1/3.
Antwoord – Een procent drukt, net zoals een breuk, een bepaalde verhouding uit. Wanneer iets 1 / 3 deel is van iets anders, kan je de breuk omzetten naar een kommagetal: 1 / 3 = 0,33. Dit wil dan zeggen dat het ongeveer 33 % zal zijn. (Het kommagetal x 100, dus.)
Dit maakt 20. Je kind heeft dan uitgerekend hoeveel procent 1/5 deel van 100 is. Omdat het hier om 4/5 deel gaat, moet je kind de uitkomst met de teller (4) vermenigvuldigen. De breuk 4/5 staat dus gelijk aan 80%.