Kwartje was de populaire naam van het Nederlandse vijfentwintigcentsstuk, een munt in het muntstelsel uit het koninkrijk. De naam is afkomstig van zijn waarde van een kwart gulden, al heeft de waardeaanduiding altijd 25 cent geluid.
De uitdrukking werd gebruikt vanwege de penny-in-the-slot gokautomaat in 1980. Veel mensen hadden geen idee hoe deze gokautomaat werkte en wisten daarom niet dat zij een klepje van de automaat omhoog moesten doen. Pas als ze dat doorhebben, was het kwartje gevallen.
De overige munten die vanaf 1945 circuleerden, waren de stuiver (5 cent), het dubbeltje (10 cent), het kwartje (25 cent), de gulden (100 cent) en de rijksdaalder (2½ gulden, ook wel riks of knaak genoemd).
Vanaf Wilhelmina 1948 is het muntstuk gemaakt van nikkel.
Als dubbeltje geboren worden en nooit een kwartje kunnen worden, is een zegswijze die aangeeft dat je niet boven je stand kunt leven. Wie arm geboren wordt, zal wel arm blijven, is eenzelfde soort gedachtegang. In onze moderne tijd zijn veel mensen het niet met deze spreuk eens, omdat het getuigt van lijdelijkheid.
Een dubbeltje is een klein voormalig Nederlands geldstuk, een munt, oorspronkelijk van zilver, met een waarde van een tiende gulden. Het muntstuk van 10 eurocent wordt ook wel een dubbeltje genoemd.
In de periode 1861-1909 was er een geelkleurig bankbiljet van 25 gulden dat in de volksmond ook 'geeltje' werd genoemd. Deze benaming voor 25 gulden bleef na 1909 nog lang in gebruik, alhoewel er geen uiterlijk verband meer met het briefje was en er in 1982 zelfs een ander geelkleurig biljet in omloop kwam (50 gulden).
- Bas of beissie (naast 'dubbeltje' ook 'vijf gulden'). De namen komen waarschijnlijk van beis (Jiddisch) of bet (Hebreeuws), de aanduiding voor de letter B met 'twee' als getalswaarde. Een bas knaken is vijf gulden. Ook kan met beissie een dubbele stuiver, een dubbeltje dus, bedoeld worden.
Anderen denken dan juist weer met nostalgische gevoelens terug aan deze door Oxenaar ontworpen serie. Bekende biljetten die ingevoerd werden, waren de zonnebloem (50 gulden), snip (100 gulden) en de vuurtoren (250 gulden).
Moeilijkheden vermijden door niet voor het ene of andere uiterste te kiezen. (Gulden betekent in dit verband gouden.)
Onder een uitdrukking wordt een vaste combinatie van woorden verstaan waarmee meestal indirect een situatie wordt benoemd. Een uitdrukking kan zijn: een staande uitdrukking: een standaardformulering die in bepaalde situaties telkens terugkeert.
1. op de vz de gekroonde W, de initiaal van Willem I, op de kz het rijkswapen en de waardeaanduiding, diameter 21 mm, gewicht 4,230 g, gehalte 0,569, in 1820 verlaagd tot 0,568, geslagen van 1817-1830; 2.
Bargoens: bankbiljet van duizend (gulden of euro). Ook: rooie rug of rooie. Zie ook: geld, bankbiljet, denominatie.
Een joetje (of joet, joedje, juutje) is tien gulden.
Tegenwoordig ook, maar niet frequent, gebruikt voor 100 euro. In de volkstaal wordt ook 'een bankje' of een snip (naar de afbeelding op het 100-guldenbiljet) gebruikt voor ditzelfde bedrag.
Met een Meijer bedoelt men 100 Euro en het stamt af van het Hebreeuwse woord mei'oh.
Een bankbiljet van 40 gulden uit 1814 heeft op een veiling 73.000 euro opgebracht. Een recordbedrag, zegt de Nederlandsche Muntenveiling in Weesp.
Een 1000-guldenbiljet uit dezelfde serie had een rode achterkant en het 25-guldenbiljet een gele. Daar komen de uitdrukkingen 'een rooie rug' of 'een roodje' voor 1000 gulden en 'een geeltje' voor 25 gulden vandaan.
Een piek was de benaming van een Nederlandse munt van één gulden. Op de guldenmunten werd vanaf het einde van de zeventiende eeuw de Hollandse maagd afgebeeld. Deze symbolische vrouw droeg een lans of piek, met daarop een vrijheidshoed.
knaak - zelfstandig naamwoord 1. muntstuk van twee en een halve gulden ♢ voor een knaak kocht je hier drie stukken zeep Zelfstandig naamwoord: knaak de knaak de knaken het knaak...
Het muntstuk van 5 eurocent wordt in Nederland ook stuiver genoemd (in Ierland wordt dit muntstuk shilling genoemd).
d.w.z. iets, dat men in 't geheel niet verwacht had, kan toch gebeuren; men kan nooit weten welk een wending of loop iemands lot kan nemen.
Wie geen cent te makken heeft, heeft helemaal geen geld.
(miel) (Fr.) duizend; twee ~, twee duizend gulden.