De 2e persoon enkelvoud staat voor de persoon tegen wie je praat: jij of u. (Ondersteun met een gebaar en wijs naar het kind tegenover u.) De 3e persoon enkelvoud staat voor iemand of iets anders: hij, zij, het.
Persoon en getal
Het persoonskenmerk kan verder gespecificeerd worden naar getal, zodat er een eerste persoon enkelvoud (Nederlands ik) en een eerste persoon meervoud (wij) is. Hetzelfde gaat uiteraard op voor de tweede persoon (jij/ u/ jullie) en de derde (hij/ zij (enkelv./meerv.)/ het/u).
Bij het schrijven van een verhaal moet je kiezen vanuit welke persoon je jouw verhaal schrijft. Dit kan vanuit de eerste persoon (ik-vorm), de tweede persoon (jij-vorm), de derde persoon (hij/zij), meervoud (wij/zij) of een combinatie van verschillende personen. Meestal worden de eerste of derde persoon gebruikt.
De vorm hangt af van: de 'persoon': Als we over onszelf praten, gebruiken we de eerste persoon. Als je mensen aanspreekt, gebruik je de tweede persoon. Als iemand over andere mensen, dieren of dingen spreekt, gebeurt dat in de derde persoon.
De 2e persoon enkelvoud staat voor de persoon tegen wie je praat: jij of u. (Ondersteun met een gebaar en wijs naar het kind tegenover u.) De 3e persoon enkelvoud staat voor iemand of iets anders: hij, zij, het.
Tegenwoordig wordt u niet meer als derde persoon beschouwd maar als tweede persoon enkelvoud, net als jij/je.
Een persoonsvorm is een werkwoord dat in staat is om van tijd te veranderen. Voorbeeld: 'Piet loopt naar huis'. Doordat dit nu gebeurt, gaat het om de tegenwoordige tijd. In de verleden tijd wordt het 'Piet liep naar huis'.
Maak de zin vragend (ja/nee-vraag) -> de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan. Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm. Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.
Bij de meeste werkwoorden bestaat de derde persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd uit de stam + de uitgang -t: hij vindt, hij racet, ze bevestigt, ze deletet, het hagelt, het sneeuwt.
Een manier om de ik-vorm te vermijden maar wel over jezelf te spreken, is door 'de onderzoeker' te schrijven als je jezelf wil aanduiden. Hoewel dit niet fout is, kan het gekunsteld aandoen. Daarom gaat de voorkeur in dit geval uit naar de lijdende vorm.
de persoon
naamw. (m.) Verbuigingen: personen (meerv.)
In het personaal perspectief wordt gebruik gemaakt van de hij- en zij-vorm. Het verhaal wordt verteld in de derde persoon, maar volgt wel één persoon in het verhaal. Dit hij/zij-vertelperspectief wordt veel gebruikt in romans.
In een zin zit altijd maar één persoonsvorm (pv). De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen; fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen... Als je de persoonsvorm van een zin weet, dan kun je ook de andere zinsdelen benoemen.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
Het woord dat dan verandert is de persoonsvorm. Bijvoorbeeld: 'Jij gaat op vakantie'> 'Jij ging op vakantie' (Verleden tijd). Het woord 'gaat' verandert in 'ging'. Dat is dus de persoonsvorm van de zin.
Wat is het schema voor het ontleden van zinnen? Redekundig ontleden gaat altijd volgens een vaste volgorde. De volgorde ziet er zo uit: persoonsvorm – gezegde – onderwerp – lijdend voorwerp – meewerkend voorwerp – bijwoordelijke bepaling.
De jij-vorm en de hij/zij/het-vorm van een werkwoord in de tegenwoordige tijd schrijf je als de stam van het werkwoord + de letter t, dus de stam+t. Je gebruikt de stam+t (= de ik-vorm + t) in de volgende gevallen: 1 - Het werkwoord slaat op de hoofdpersoon "je/jij". Let op!
Als je een zin vragend maakt, komt de persoonsvorm vooraan in de zin te staan. Bijvoorbeeld: Peter bakt een taart - Bakt Peter een taart? Het woord 'bakt' komt vooraan te staan en is dus de persoonsvorm. Kijk goed naar de video en oefen vervolgens met de online oefeningen.
Persoonsvorm in de verleden tijd
Eerst pak je dus de stam (ik-vorm) en daar zet je +te of +de achter. Daarna kijk je of het werkwoord in het meervoud of het enkelvoud staat, bij meervoud zet je er ook nog een 'n' achter.
Vroeger werd u als aanspreekvorm met een hoofdletter geschreven, maar dat is tegenwoordig niet meer gebruikelijk. Conform de andere persoonlijke voornaamwoorden, schrijven we u (en ook het bezittelijk voornaamwoord uw) met een kleine letter, behalve als het aan het begin van een zin staat.
U is een persoonlijk voornaamwoord, de beleefdheidsvorm van de tweede persoon enkelvoud. In de tweede persoon enkelvoud komt er een t achter de stam (vind). Je krijgt dan: u vindt. Ook wanneer het onderwerp u ná het werkwoord komt, schrijven we een t achter de stam: wat vindt u van de nieuwe minister?