In het Frans gebruik je altijd een vorm van 'être' (zijn) of 'avoir' (hebben) als hulpwerkwoord. Dus: le passé composé = avoir/être + voltooid deelwoord. Bij de meeste voltooid deelwoorden gebruik je avoir als hulpwerkwoord. De werkwoorden waarbij je être gebruikt staan in het être-huis hieronder.
Le passé composé is de werkwoordsvorm die we in het Nederlands kennen als de voltooid tegenwoordige tijd. Een voorbeeld hiervan in het Nederlands is bijvoorbeeld: “Ik heb gelopen.” Zoals je in dit voorbeeld kunt zien bestaat de voltooid tegenwoordige tijd uit twee werkwoorden: “heb” en “gelopen”.
Participe passé is de Franse benaming voor het voltooid deelwoord. Het komt voor in de passé composé en veel andere tijden. Voor het voltooid deelwoord gelden de volgende regels: Regelmatige werkwoorden op -er → er wordt é.
Wanneer GEBRUIK je de passé composé? We gebruiken le passé composé gewoonlijk om een actie in het verleden te verwoorden. individuele gebeurtenis Hier, j'ai rencontré l'amour de ma vie. voltooide actie.
De imparfait gebruik je als je een beschrijving in het verleden geeft of als je een gebeurtenis of een gewoonte noemt. Bijvoorbeeld: 'De zon scheen'. In het frans is dit: 'Le soleil brillait'. De passé composé gebruik je meer als je het hebt over een actie in het verleden.
Hoe vorm je de participe passé? De participe passé of het voltooid deelwoord vorm je door de stam van het werkwoord te nemen en daar de juiste uitgang aan te plakken. Parce que Maître Gims avait parlé à la serveuse, sa copine était jalouse. Omdat Maître Gims met de serveerster had gepraat, was zijn vriendin jaloers.
Être betekent 'zijn'. We gebruiken het veel om onze nationaliteit of ons beroep te noemen, of om mensen en dingen te beschrijven. Avoir betekent 'hebben'. We gebruiken het om onze leeftijd te noemen (anders dan in het Nederlands, dat daarvoor het werkwoord 'zijn' gebruikt), of om te praten over dingen die we bezitten.
Avoir is het werkwoord hebben Être is het werkwoord zijn Als je wilt zeggen: Ik ben Piet, gebruik je een vorm van het werkwoord être (zijn). Het wordt dan: Je suis Piet Als je wilt zeggen: Ik heb een moeder, gebruik je het werkwoord avoir (hebben). Het wordt dan: J'ai une mère.
In de verleden tijd geldt: ik-vorm + te, dus ontmoet + te. Veel taalmethodes zeggen dat de stam het werkwoord min "-en" is. Dat is niet altijd hetzelfde als de ik-vorm (hoeven: stam = hoev, ik-vorm = hoef; grazen: stam = graz, ik-vorm = graas).
In de passé simple worden werkwoorden eindigend op –ER (chanter zingen, terminer afmaken, aller gaan) als volgt vervoegd: -ai, -as, -a, -âmes, -âtes, -èrent. Ce jour-là, Victor se leva tôt Op die dag stond Victor vroeg op. Opmerking: Bij werkwoorden eindigend op –GER moet een e voor de uitgang worden geplaatst.
Het voltooid deelwoord is een vorm van het werkwoord.
Voltooide deelwoorden maken deel uit van samengestelde werkwoordstijden. De voltooide tijd wordt gevormd door de persoonsvorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn en het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord. We hebben tot vijf uur gewacht.
Bij het maken van een passé composé gebruik je altijd een vervoeging van être of avoir.
De Imparfait wordt gebruikt voor een gebeurtenis of situatie in de verleden tijd die langere tijd duurde of nog voortduurt : we beschrijven er dus noch het begin, noch het einde van. Voorbeeld: La faible lumière ruinait la santé de la femme peintre. (Het zwakke licht beschadigde de gezondheid van de schilderes.)
De plus-que-parfait is de voltooid verleden tijd in het Frans. Net als de passé composé, is de plus-que-parfait een samengestelde tijd. Het wordt gevormd door middel van het hulpwerkwoord 'avoir' of 'être'. De plus-que-parfait geeft aan dat de handeling zich afspeelt voor de passé composé, imparfait of passé simple.
Het imparfait is de werkwoordstijd (tempus) die in het Frans wordt gebruikt voor de onvoltooid verleden tijd. Hij wordt dus gebruikt om te zeggen hoe iets vroeger was of dat men iets vaak deed.
Bij regelmatige werkwoorden wordt de onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd gevormd door de infinitief + de uitgangen -ai, -as, -a, -ons, -ez, -ont. Je vous téléphonerai bientôt. Ik zal u binnenkort bellen. Quand je serai grand, je serai chanteur.
Le conditionnel is de Franse 'zou'-vorm. Le conditionnel is dus de onvoltooid verleden toekomende tijd. Vaak praat je in de conditionnel over iets wat je zou doen of zou willen doen in de toekomst. “Ik zou zo graag op vakantie willen!”